Johan Buning gezien in zijn tijd

Olieverf op doek
54 x 65 cm
Collectie Museum Henriette Polak, Zutphen
Met het stellen van bovenstaande titel heeft de schrijver van deze inleiding zichzelf bewust binnen zekere grenzen gedwongen. Hij heeft dit gedaan, omdat hij meent op deze plaats afstand te moeten nemen van zijn persoonlijke betrekkingen tot een geliefde vriend om vanuit een verderaf gelegen gezichtspunt de kunst van Johan Buning te belichten. Indien de grote genegenheid, die hij voor Buning steeds gehad heeft en de persoonlijke bewondering voor werk in de volgende regels toch binnen zullen dringen, dan hoopt hij, dat deze geen schade zullen doen een het objectieve beeld, dat hij zich voorstelt over de kunst van Buning te geven. De beoordeling van het werk van een tijdgenoot (in dit bijzondere geval een geestverwant) vraagt om een distantiëring van persoonlijke betrekkingen.
Bij een figuur als Buning is dit moeilijk, omdat zijn kunst zo overduidelijk een getuigenis was van zijn levenshouding. Toch lijkt het mogelijk het oeuvre van Buning los te maken van zijn levensstramien, het te stellen in zijn tijd, te vergelijken met het werk van verwante kunstenaars en daarbuiten en het een plaats te geven in de stromingen, die de kunst in de afgelopen decennia gekenmerkt hebben. Om dit te doen moet men in de eerste plaats nagaan langs welke weg Buning gekomen is tot die vormgeving, die hij zijn geheel eigen uitingswijze mocht noemen. Men kan dan vaststellen, dat het volstrekt eigene zich pas betrekkelijk laat heeft gemanifesteerd.
Johan Buning werd in 1893 te Amsterdam geboren. Zijn debuut, dat wil zeggen zijn deelname aan exposities, vond in 1921 plaats, nadat hij zich als schilder zelfstandig ontwikkeld had. Hoe had hij voordien geleefd? Een begrijpelijke vraag, waarop achterwege moet blijven. Uitlatingen van Buning zelf en verhalen van vrienden duiden er op dat hij langs vele, soms fantastische wegen op zoek was naar zich zelf. Kenmerkend is vooral dat het toneel hem aantrok. Hoe dan ook, het bleek uiteindelijk, dat hij in de schilderkunst het geëigende medium vond om zich te uiten. Uit de eerste tekeningen en schilderijen is de latere Buning nog maar nauwelijks te herkennen.
Het vroegst gedateerde schilderij op deze tentoonstelling: “Titia in tuin” van 1938 geeft nog de indruk van onzekerheid dier eerste periode. Er is wel sprake van een groot sentiment, maar dit wordt nog niet gedragen door een bewuste vormgeving. Het is nog een zoeken en tasten naar de vorm waarin enige verwantschap met de Bergense school, zowel in de keuze der onderwerpen, als in de sobere voordracht te constateren valt.
In de dan volgende tijd ontstaat, bijna geheel onaangekondigd, het stilleven “Pannetje” (1944). Een klein meesterwerk, dat zonder reserve als een der schoonste, meest innige, confidenties van de Nederlandse schilderkunst beschouwd mag worden. Na dit geheel apart staande, sublieme schilderij, komen doeken als “Het notarishuis” (1948), de serie stillevens, de landschappen uit Cannes, uit Brabant, uit Zuid Frankrijk, de vele tuinen, de interieurs, die allen tezamen en ieder apart dat typische eigen beeld vertonen, dat alleen en onvervreemdbaar van Buning was.
Deze stroom gaat door tot ongeveer 1961 of iets daarvoor. Dan breekt er een korte, laatste periode aan, waarin de eigen stijl van Buning weliswaar nog herkenbaar is; de geliefde motieven blijft hij trouw, maar de vorm wijzigt zich, wordt constructiever. Ook de kleur krijgt een andere betekenis door de sterkere contrastwerking van de meer besloten vlakken.
Het “Landschap met witte huizen”, “Terugblik op mijn jeugd” en “Wederopstanding” allen uit 1962 mogen tot deze laatste groep gerekend worden.
Wanneer hier gesproken wordt over de kunst van Johan Buning gezien in zijn tijd, bedoel ik daarmee vanzelfsprekend niet het tijdsbestek, waarin zijn belangrijkste werken zijn ontstaan. Ten aanzien van de tijd strekt het gezichtsveld van de kunstenaar zich immers zowel naar het verleden als naar de toekomst uit. De mens bestaat weliswaar in het NU, maar hij leeft zowel in het voorafgaande als in het toekomstige. Hij is zowel erfgenaam als erflater.
Wil men dus de plaats van een kunstenaar bepalen in de tijd, dan moet men die ruim nemen.
Bij Buning is dat zeker nodig, want hij leefde in een grensgebied. Er was in hem een zekere heimwee naar het verleden, maar hij was zich er gelijktijdig van bewust, dat een definitief teruggaan, zelfs in de verbeelding onmogelijk was. Hij verwijlde wel graag in stille dorpsstraten en in de half verwaarloosde tuin van een buitenhuis, maar wist dat hij na iedere tocht naar die verre domeinen terug moest keren naar het heden.
De vorm, die hij dan aan deze motieven gaf was van zijn eigen tijd. Droom en werkelijkheid zijn hierin verweven. Hij was zowel romanticus als realist. Kunstenaars die met Buning verwantschap hebben, zijn in Nederland dun gezaaid. In België komt men er enkele tegen en wel bij de schilders die Paul Haesaerts in zijn boek “Retour à l’humain” samenbrengt onder de naam “Animisten”.
Haesaert bezigt in zijn boekje termen en geeft een tendens aan, die in veel gevallen ook treffend op de kunst van Buning van toepassing zijn: “Beaucoup de réserve, parfois de la distinction et même de l’élégance – toujours de la finesse, mais plus fréquemment dans la timidité que dans la force. De la vie ardente mais contenue, de la maîtrise, une émotion intérieure qui bout sans cesse et parfois, mais plus rarement, éclate”
De Animisten vormden een reactie op het Expressionisme.
Zowel zij, als Buning hadden weliswaar een grote bewondering voor de Vlaamse Expressionisten, maar hun natuur was anders meer introvert. Wel is er in de schilderijen van Buning een zekere heftigheid, maar nooit is hij uitbundig.
De vorm boeit hem en, merkwaardig genoeg: deze belangstelling voor de omgeving in een meer abstracte zin wordt groter in zijn laatste periode. Dit opende nieuwe mogelijkheden en het is wel te betreuren, dat Buning, die zich juist hersteld had van een diepe inzinking en van een groot persoonlijk verlies, nog slechts een jaar heeft kunnen getuigen van deze vernieuwing, waarvan wij nog zoveel hadden mogen verwachten.
Gezien en een tijd, waarin de kunst zich ontwikkelt tot een non-figuratieve expressie, staan kunstenaars als Buning vrij eenzaam. Toch was hij zich in al zijn bescheidenheid bewust van zijn eigen betekenis. Als er bitterheid in hem was, dan kwam die niet voort uit weerstand tegen de nieuwe kunstuitingen, maar tegen de vervlakking, de domheid, de eigenwaan en zelftevredenheid, die hij in de samenleving zag. Hij beschikte echter over een goed wapen om zijn kwetsbaarheid te beschermen: dat was zijn onnavolgbare humor, die nooit wrang was, maar die bij hem zelf als bij zijn gehoor een bevrijdende lach opriep.
Met deze laatste persoonlijke benadering van Buning heb ik dan toch mijn verre uitkijkpost verlaten. De menselijke betrekkingen, de vriendschap en de bewondering voor mijn vriend Buning blijken sterker te zijn dan de welgemeende voornemens tot terughoudendheid.
OTTO B. DE KAT
Voorwoord in de catalogus bij de herdenkingstentoonstelling Johan Buning in de Rijksakademie in Amsterdam 14 maart – 13 april 1964.